Toen de HEER dat hoorde, ontstak Hij in woede, een vuur laaide op tegen Jakob, tegen Israël ontbrandde Zijn toorn. Want zij hadden God niet geloofd, niet vertrouwd op Zijn hulp.
Hij gaf een bevel aan de hoge wolken en de deuren van de hemel gingen open, manna om te eten regende op hen neer. Hij schonk hun het koren van de hemel, zij aten het brood van de engelen, Hij stuurde voedsel dat hen verzadigde.
Hij liet uit de hemel de oostenwind los, de zuidenwind wakkerde Hij aan, en vlees regende als stof op hen neer, vogels zo talrijk als zandkorrels aan de zee, Hij liet ze vallen midden in Zijn kamp, in een kring om Zijn tabernakel.
Zij aten en werden meer dan verzadigd, Hij gaf hun zoveel ze begeerden. Maar nauwelijks was hun honger gestild, hun mond was nog vol eten, of tegen hen ontbrandde Gods toorn, Hij sloeg de vraatzuchtigen dood en bracht de sterksten van Israël om.
Toch bleven zij zondigen, op Zijn wonderen vertrouwden zij niet. En hun dagen eindigden in leegte, hun jaren liepen uit op een verschrikking.
Zodra er doden vielen, zochten zij God, zij kwamen tot inkeer en verlangden naar Hem, dachten eraan dat God hun rots was, God, de Allerhoogste, hun Bevrijder.
Maar zij bedrogen Hem met hun mond, met hun tong logen zij Hem voor, hun hart was niet aan Hem gehecht, zij waren Zijn verbond niet trouw.
Uit erbarmen bedekte Hij hun zonde, Hij wilde geen dood en verderf, dikwijls bedwong Hij Zijn toorn en joeg Hij het vuur van Zijn woede niet aan. Dan dacht Hij:
Ze zijn maar vlees, adem die gaat en niet terugkeert.